Het wonder op wielen.

 

Aan de rand van de stad tegen de eerste glooiing van de heuvelruggen in de verte dommelde een groepje oude huizen. Samen met een rij statige linden en met houten latten omzoomde moestuinen gaven ze een laatste groet aan een voltooid verleden. Het dreigende silhouet van de stad rukte gestaag op met bouwkranen en kwam al angstig dichtbij met gretig uitgestoken asfalttongen over reeds kaal gesloopt land. Hier bracht hij ieder jaar zijn vakantie door bij opa en opoe.

Thuis verveeld door eentonig vlak grasland met koeien achter sloten en prikkeldraad genoot hij hier volop van de ruige natuur direct achter de erven. Daarin vond hij tussen wilde struiken diepe kuilen waaruit de lokale bewoners vroeger leem hadden gedolven voor schuurtjes en bekleding van kachels. Deze gaten waren voor niet ingewijden ontoegankelijk maar hij kende de geheime toegangen. In deze holen tussen de betovering van grasklokjes en vingerhoedkruid en met de geuren van kamperfoelie bouwde hij schuilhutten en gangen waarin hij zijn avonturen droomde. Maar dit jaar fascineerde hem vooral het weggetje dat flauw kronkelend het eerste heuveltje op zeulde en eindigde op een open vlakte met gras, kamille waar opa geregeld zijn ganzen weidde.

‘Daar gaan we een kar van maken, en dan racen we samen het pad naar beneden af.’ Hij had het aangelegd met een buurjongen. In zijn schuur had hij het onderstel van een kinderwagen zien liggen. Van opa kregen ze planken en spijkers, en een grote bout voor het stuur aan de voorkant. In een blik vonden ze smeersel om de wielen weer gangbaar te maken. De rest van de dag zaagde en timmerde hij, waarbij zijn jongere maatje vooral mocht toekijken. Daarbij hem zoet houdend met verhalen van wat ze met het onder zijn handen groeiende wonder allemaal niet zouden doen in de heuvels achter hun buurt. ’s Avonds borg hij het resultaat op in de schuur van opa.

 

Toen hij de volgende dag buiten kwam, was de buurjongen al druk in de weer met de kar, samen met twee andere kinderen. ‘Die is van ons samen,’ protesteerde hij aangedaan. Maar een veel ouder meisje duwde hem resoluut weg. ‘Dit is onze kar, van onze wielen, en jij hoort hier niet thuis!’ Druk kwetterend ging het stel het weggetje omhoog en lieten hem verslagen achter. Tot ze lachend en gillend naar beneden rolden, en net voor hem tot stilstand kwamen. Een intense woede welde in hem op. Daarvan had hij nu dagenlang gedroomd. Hij nam een aanloop en sprong bovenop de kar zodat die doormidden brak. ‘Die plank was van mijn opa!’ Vervolgens liep hij weg, de groep sprakeloos achterlatend met deze onverbiddelijke logica. Omdat hij nergens anders wielen vond was hij gedwongen zijn droom over al die mogelijkheden van dit heuvelland te verlaten. Daarom richtte hij al zijn aandacht weer op zijn verscholen hutten in bosjes en kuilen.